In de schaduw van de rook
In dit ooggetuigenverslag beschrijft Maarten Groen — destijds militair bij de medische dienst van de Koninklijke Luchtmacht — hoe hij de vuurwerkramp meemaakte. Een persoonlijk verslag van de gebeurtenissen op zaterdag 13 mei 2000.
Net als in de film
Mijn zaterdag van 13 mei 2000 begon ‘s middags. Ik zat in mijn achtertuin. Na een lange vrijdagnacht en een vroege zaterdagochtend – visje op de markt – had ik eindelijk wat slaap ingehaald. De stoel waarop ik zat, leek zich samen met mij over te geven aan een stilte die bijna onnatuurlijk was, ware het niet voor het droge geknetter dat af en toe uit de verte klonk.
Geknetter.
Niets bijzonders in een stad als deze, dacht ik. Misschien een brommertje, misschien vuurwerk — de buurt waar ik woonde, vlakbij waar ooit het Diekmanstadion stond, kende haar rumoer.
Maar toen volgde iets anders.
Een dreun, zwaar en allesomvattend, die niet alleen de lucht scheurde, maar ook door merg en been ging. De drukgolf die volgde, klapte tegen mijn lichaam aan zoals ik die eerder had gevoeld bij oefeningen met explosieven. Mijn ervaring liet geen ruimte voor twijfel: dit was ernstig. Zeer ernstig.
Ik stond op, draaide rechtsaf terwijl ik mijn oprit afliep richting de Halmaherastraat, en keek naar het noorden richting het centrum van de stad. Voor mijn ogen verhief zich een paddestoelwolk, zoals de meeste mensen die alleen op film zullen zien. Donkergrijs, massief, als een wapen tegen de hemel gericht.
De loomheid van de nacht tevoren maakte plaats voor alertheid. De adrenaline zette mij op scherp en in een reflex begon ik mogelijke locaties te overwegen — welke plekken in Enschede konden zo’n explosie veroorzaken?
Naast mij zag ik mijn buurvrouw buiten staan, haar gezicht bleek. Ze had een scanner in huis. Ik liep naar haar toe om te controleren of ze in orde was.
“De Grolschfabriek,” zei ze, terwijl ze het apparaat omhooghield. “Ze zeggen dat daar brand is.”
Mijn eerste impuls was helder: actie.
Jarenlange training betaalde zich direct uit; eerst veiligheid, dan hulp. Vanaf het balkon van mijn overbuurvrouw probeerde ik de situatie in kaart te brengen.
In de chaos riep een buurman me toe. Hij eiste dat ik ‘iets’ deed.
Ik draaide me naar hem om, keek hem strak aan.
“Ga naar binnen,” zei ik scherp. “Kijk tv. Blijf uit de weg.”
Hij week achteruit, alsof hij plotseling begreep dat hij iets aanraakte dat hij niet kon begrijpen.
Met de draadloze huistelefoon van mijn buur had ik binnen enkele momenten na de grote klap contact met de officier van basisdienst, de waarnemend commandant in het weekend. Tot mijn verbazing wist hij van niets. Hij bevond zich op dat moment in bunker 500, diep in het complex van de vliegbasis — afgesloten van de buitenwereld.
Pas toen hij naar buiten liep, de mobiele diensttelefoon in de hand, zag hij het: de zwarte rookpluim die zich als een langzaam oprijzend monster boven Enschede uitstrekte.
Er was geen twijfel bij ons beiden: het gezondheidscentrum moest worden geopend.
Daarna lag het telefoonnetwerk zo goed als plat. Ik kreeg slechts één collega te pakken op mijn Nokia 3210, terwijl ik in mijn hoofd het plan maakte om naar mijn werkplek te komen. Kort legde ik uit wat ik zag, wat ik wist. Op het Zuidkamp van de Vliegbasis Twenthe stonden drie ambulances die klaargemaakt moesten worden om ingezet te kunnen worden.
Op weg naar de basis
Ik stapte in mijn auto. De keuze voor de route had ik, voordat ik de motor startte, al uitgekiend: bovenwinds, over Lonneker, buiten Enschede om. Het was geen tijd voor heldendom. Onoverwogen de gebruikelijke route rijden zou mij klemzetten in een publiek dat instinctief reageerde. De stad lag tussen mij en de basis als een veld vol valstrikken.
Onderweg kwam ik de eerste politieafzettingen tegen. Sirene-echo’s klonken in de verte. Agenten stonden strak in hun uniformen, gezichten als maskers. Na het laten zien van mijn defensiepas en een kort overleg over welke routes beschikbaar waren, werden de geïmproviseerde versperringen – een politiemotor en een patrouillewagen – voor mij aan de kant gezet en kon ik mijn weg vervolgen.
Na twintig minuten bereikte ik het gezondheidscentrum van Vliegbasis Twenthe.
Gesloten.
Dan maar naar de wachtpost. Daar trof ik Harrie, de “chef de kliniek”, die op eigen initiatief ook naar de vliegbasis was gekomen. We wisselden een korte blik uit – een blik die geen woorden nodig had. Harrie had de sleutels van ons gebouw, en ik volgde hem terug naar het Zuidkamp.
De eerste slachtoffers
Nog geen drie kwartier na de explosie arriveerden de eerste slachtoffers.
Lichtgewonden.
Mensen met het spoor van zweetdruppels en tranen door het roet op hun gezicht, die in de richting van het gezondheidscentrum werden gewezen.
Een meisje kwam via de poort van het Zuidkamp het terrein op, gedragen door haar opa en oma.
Ze klemde zich vast aan de hals van haar grootvader alsof de wereld elk moment opnieuw kon exploderen.
Ik staakte kort mijn controle van de ambulance en nam haar voorzichtig over. Gevolgd door opa en oma liep ik met het kind de polikliniek binnen, waar mijn collega Hennie zich over haar ontfermde.
Samen met mijn collega Tonnie sprong ik in ambulance 83.
Onze opdracht: ons mobiel melden en ons begeven naar de gewondenhulppost bij garagebedrijf Roelofsen.
Vuurzee
De route naar de gewondenhulppost liep via de Deurningerstraat. Onderweg moesten we langs twee afzettingen. De jonge agent bij de laatste afzetting, druk met het geven van aanwijzingen aan verwarde voetgangers, knikte ons door. We passeerden behoedzaam, zodat we de agent nog konden toeroepen dat het Zuidkamp werd opengesteld voor de bewoners die de wijk ontvluchtten.
We maakten vaart op een lege Deurningerstraat.
Wat we daarna zagen, leek niet op een gewone stadsbrand.
Vanaf de Grolschfabriek — een bekend gezicht in de stad — likten vlammen over het asfalt, sloegen als vurige tentakels over de straat. Het parkeerterrein ertussen, normaal een open plek met weinig brandbaars, was nu een brug van vonken en vuurfragmenten geworden. Aan de overkant zagen we de vaandels van supermarkt De Nieuwe Weme vlamvatten, ondanks de ruime afstand van zo’n 250 tot 300 meter.
Links van ons waren de mannen van de luchtmachtbrandweer bezig.
Op korte afstand van onze ambulance zag ik ze, collega’s, vechtend tegen het vuur bij het pand van Buschenhenke, de eigenaar van Studio Sport. Ze probeerden de vlammen te beteugelen, om te redden wat er te redden viel.
Maar het vuur leek een eigen wil te hebben, als een roofdier dat zijn prooi verslindt.
Wegwezen
Een instinctief besef trok door mijn lijf:
Deze route is geblokkeerd. Hier kunnen wij niets betekenen.
Na overleg met Ton keerde ik de ambulance om richting Drienerweg, maar de politie stuurde ons resoluut terug. Ze ontruimden het gebied met een haast die geen discussie duldde. Terugrijdend over de Deurningerstraat hoorde ik het kraken van glas onder onze banden. Overal lagen brokstukken: stukken beton verzonken in het asfalt, kapotte kozijnen, glassplinters en stukken metaal. De verwoesting was totaal en grillig, alsof een gigantische hand willekeurig door de wijk had gegrabbeld en alles had verbrijzeld.
Om ons heen bewogen bewoners weg van hun huizen.
Ogen wijd opengesperd, sommige mensen op het oog ongeschonden, anderen met bloed op hun voorhoofd.
Bij de Walhofstraat bereikten we het Van Heekpark.
In de schaduw van de rook
Bij het Van Heekpark vonden we een verzamelpunt. We sloten aan in de rij van hulpverleningsvoertuigen die zich daar had gevormd.
Daar ontmoette ik Robin en Patrick, vrienden van me.
Ze sleepten emmers water heen en weer, een troosteloze poging om de eerste opvanglocatie van de Snel Inzetbare Groep ter Medische Assistentie (SIGMA) te bevoorraden voor de slachtoffers die nog konden komen.
We wisselden korte blikken.
Geen woorden nodig.
De ernst van de situatie was in alles voelbaar.
Het gebied liep vol met hulpverleners: brandweermensen, militairen, artsen. Iedereen die iets kon doen, was gekomen.
Samen met Tonnie besloot ik de militairen die zich bij ons meldden, door te sturen naar de vliegbasis. Daar werd een grotere, meer gestructureerde medische opvang opgezet. In het “Noaberschop” – de theaterzaal van de vliegbasis – was opvang voor de lichtste slachtoffers. Op de vliegbasis zelf, in een hangaar, was opvang voor slachtoffers die per helikopter naar ziekenhuizen elders buiten de regio konden worden vervoerd. Hier bevond zich ook het mortuarium.
De angst voor ammoniak
Rond die tijd kwam een nieuw gevaar aan het licht:
De tanks van de Grolschfabriek, gevuld met 6000 liter ammoniak, stonden nog steeds midden in de brand.
Een lek zou catastrofaal zijn.
De evacuatie van de geïmproviseerde gewondenopvang bij het Van Heekpark werd met man en macht ingezet. De ambulances, wij inbegrepen, kregen opdracht zich terug te trekken naar het Arke Stadion, dat was omgevormd tot tijdelijk commandocentrum en opvanglocatie.
We verlieten de brandhaard.
In onze spiegels zagen we de stad roken en zuchten.
Bij het stadion begon het wachten.
Vanaf ongeveer zeven uur ’s avonds kwamen de eerste echte beelden bij mij binnen. Op televisie zagen we, met groeiende ontzetting, de eerste verslaggeving vanaf ground zero — de plek waar de explosies een gat hadden geslagen in de volkswijk.
Pas toen, bij het zien van het nieuws, daalde de volle omvang van de ramp in.
De wijk Roombeek, ooit een levendige volksbuurt, was verwoest.
Gebouwen weggevaagd.
Mensen vermist.
Doden.
De cijfers waren nog schimmig, maar de werkelijkheid begon zich in ons hoofd af te tekenen.
De ramp was niet slechts een brand, niet slechts een explosie.
Er was letterlijk een gat geslagen in mijn stad.
Nachtdienst
De uren trokken zich traag voort.
Om half negen ’s avonds kwam het bevel: alle ambulances uit de regio moesten zich terugtrekken om te rusten. Een aantal hulpdiensten van buiten de regio namen de diensten over van Ambulance Dienst Oost.
Terug op het gezondheidscentrum probeerde ik wat rust te pakken. Slapen ging niet.
Mijn collega Henk had zichzelf met een collega aangemeld voor de nachtdienst. Over de portofoon werd om koffie gevraagd. Die ben ik ze gaan brengen.
Wij bleven op de Singel, bij het kruispunt met de Deurningerstraat.
In het donker zagen we her en der vlammen oplaaien, kleine branden die als geesten tussen de ruïnes dansten.
In onze ambulance was het stil.
De adrenaline was weggezakt.
Wat restte was moeheid, de kou van vermoeidheid, en een dof gevoel in mijn borst, alsof ik iets kwijt was geraakt dat ik nog niet kon benoemen.
Wachten in het donker
De straten lagen verlaten.
Af en toe reed een brandweerwagen voorbij, blauwe lichten reflecterend op de gebroken ramen.
We stonden paraat, samen met negen andere ambulances,
maar er was niets meer te redden.
De slachtoffers die konden vluchten, waren gevlucht.
De slachtoffers die acuut hulp nodig hadden, waren in het eerste uur na het voltrekken van de ramp op de spoedeisende hulp terechtgekomen. Een sterk staaltje hulpverlening dat te weinig aandacht heeft gekregen, als je het mij vraagt.
De anderen… die waren daar, onder het puin, onbereikbaar.
Het zal tegen een uur of drie zijn geweest dat ik richting het gezondheidscentrum ben gereden, met de lege thermoskan op de bijrijdersstoel. In de slaapkamer voor de dienstdoende wacht lag mijn slaapzak klaar. Ik pakte mijn slaap.
Tot half acht ’s ochtends stonden mijn collega’s stand-by.
De stad van vroeger
Zondagochtend werd ik gewekt door mijn collega’s van de nachtdienst.
“Alles goed?” vroeg ik.
“Ja, alles goed. Geen ritjes hoeven doen…” antwoordde Henk.
Na een samenzijn met het overgebleven personeel en een broodje voor ontbijt reed ik naar huis.
Langzaam, alsof elke kilometer me verder verwijderde van een stad die ik niet meer herkende.
De lucht hing zwaar in de straten waar gisteren de frisse lentebries de sfeer bepaalde.
Het rook naar verbrand rubber en gesmolten plastic.
De geur van een verloren buurt.
Een gebroken gemeenschap.
Om half elf stapte ik mijn huis binnen.
Ik plofte neer op mijn bank in de huiskamer.
Mijn lichaam was uitgeput.
Mijn hoofd leeg.
En toen, heel even, dacht ik terug aan die zaterdagmiddag.
Aan de stad zoals hij die ochtend nog was geweest.
Een stad die, in minder dan een uur, in scherven was gevallen.
